Jeremiah 46

6) grote dingen zoeken?

Dat is, een gerusten, voorspoedigen en bloeienden staat voor het Joodse volk en voor uzelven begeren?

7) kwaad

Der straf.

8) alle vlees,

Dat is, een algemene ellende, over allerlei stand van mensen. Zie Gen. 6:12.

Ge 6.12

9) ziel tot een buit geven,

Dat is, uw leven, gelijk boven Jer. 21:9. Alsof God zeide: Laat u mijne genade, met deze weldaad, genoeg wezen, dat gij, als in een algemenen zondvloed, behouden wordt.

Jer 21.9
1) Tegen Egypte;

Of, van Egypte, of de Egyptenaars.

2) dat aan de rivier

Of, die, te weten Farao Necho.

3) Frath,

Eufraat. Zie Gen. 2:14; alzo in het volgende.

Ge 2.14

4) bij Karchemis was,

Of, te Karchemis; verstaande zulks van den koning Farao Necho zelf, hebbende zijn leger daaromtrent; alzo het onzeker is of hij ten tijde van Josia, dien hij overwon, deze stad [die Sanherib den Syri‰rs afgenomen had] na de overwinning heeft ingenomen, dan of hij nu wederom met zijn leger daarvoor is geweest om die te winnen, •f van dien tijd af de belegering voortgezet heeft; zie 2 Kon. 23:29; en 2 Kron. 35:20; idem, Jes. 10:9.

2Ki 23.29 2Ch 35.20 Isa 10.9

5) sloeg,

Bij het leven van zijn vader Nabopolassar, nadat Jeremia zulks alles tevoren geprofeteerd had, gelijk volgt; na welke nederlaag de koning van Egypte tehuis bleef, hoewel hij ten tijde van Zedekia nog een tocht voornam, maar tevergeefs;; zie 2 Kon. 24:7, en boven Jer. 37:5,11.

2Ki 24.7 Jer 37.5,11
6) nadert tot den strijd!

Om slag te leveren. Aldus spreekt de profeet de Egyptische krijgslieden aan, bespottenderwijze, alsof hij zeide: Bereidt u vrij op het best dat gij moogt, het zal maar tevergeefs zijn, gij zult evenwel geslagen worden. Vergelijk onder Jer. 51:11.

Jer 51.11
7) Spant de paarden aan en klimt op,

Te weten, aan de wagens, van dewelke de wagenruiters te dien tijde plachten te vechten; zie 2 Sam. 10:18. Hebreeuws, bindt. Vergelijk Gen. 46:29, en Exod. 14:6; 1 Kon. 18:44, enz. alwaar hetzelfde Hebreeuwse woord gebruikt wordt. Anders: zadelt de paarden.

2Sa 10.18 Ge 46.29 Ex 14.6 1Ki 18.44
8) zie Ik,

In het profetisch gezicht, dat hem God dienaangaande vertoonde.

9) nemen de vlucht,

Hebreeuws, vluchtende vlucht.

10) snelle ontvliede niet,

Hebreeuws, lichte; te weten op de voeten; gelijk 2 Sam. 2:18; dat is, snel in het lopen. God wil zeggen dat hen noch snelheid noch sterkte zal helpen. Anders: de snelle zal niet ontvlieden, en de held zal niet ontkomen.

2Sa 2.18

11) oever der rivier Frath

Hebreeuws, aan de hand, of zijde; zie boven Jer. 41:9.

Jer 41.9
12) stroom,

Deze gelijkenissen zien op de gelegenheid van Egypteland, dat vele rivieren of waterstromen had. Versta hierdoor de menigte zijner krijgslieden, met welke Farao zeer prachtig aankwam.

13) Egypte trekt op als een stroom,

Dat is, de Egyptenaars.

14) bedekken,

Met de menigte van mijn krijgsvolk, als met een wolk.

15) stad,

Indien men dit duidt op Karchemis, waarvan boven Jer. 46:2, zo heeft hij deze stad nog niet ingehad, maar nu gemeend te vermeesteren. Anderen verstaan door de stad, in het algemeen, steden en inwoners; alzo onder Jer. 47:2.

Jer 46.2 47.2
16) raast,

Alsof gij dol en onzinnig waart.

17) Moren,

Hebreeuws, Chusch; zie hiervan, en van de Pute‰rs en Lydi‰rs, Gen. 10:6,13; dezen waren gehuurd door den koning van Egypte; zie Jer. 46:16,17,21.

Ge 10.6,13 Jer 46.16,17,21

18) handelen,

Dat is, voeren, daarmede omgaan.

19) spannen.

Hebreeuws eigenlijk, treden; zie Ps. 7:13.

Ps 7.12
20) heirscharen,

Zie 1 Kon. 18:15.

1Ki 18.15

21) slachtoffer in het land

Of slachtmaal; dat is, Hij zal zijne vijanden laten slachten, en dit zijn rechtvaardig oordeel zal voor hem zo aangenaam zijn als een slachtoffer, want zijn naam zal daardoor verheerlijkt worden. Vergelijk Jes. 34:6; Ezech. 39:17, enz. met de aantekening.

Isa 34.6 Eze 39.17

22) noorden,

Want Karchemis was tegen het noorden van Egypte af gelegen.

23) Gilead,

Zie Gen. 37:25, met de aantekening.

Ge 37.25

24) haal

Hebreeuws, neem. Zie boven Jer. 37:17.

Jer 37.17

25) balsem,

Om de geslagen wonden te genezen. Vergelijk boven Jer. 8:22, en onder Jer. 51:8.

Jer 8.22 51.8

26) jonkvrouw,

Dat is, gij volk of inwoners van Egypte, die met uwe menigte, macht, weelde en onoverwinnelijkheid praalt, alsof u niemand zou kunnen overweldigen of schofferen, gelijk een jonge dochter praalt met hare schoonheid en maagdelijken staat. VergelijK 2 Kon. 19:21.

2Ki 19.21

27) heling voor u.

Of, pleister. Hebreeuws, opgang, rijzing, opkomen, enz., [zie boven Jer. 30:13,17] zodat al uw medicineren niet helpen zal.

Jer 30.13,17
28) tegen held,

Of, is gestruikeld over den ander. Hebreeuws, held tegen held hebben zich gestoten, of held over held zijn gestruikeld.

29) Het woord,

Dit is nu ene profetie van Nebukadnezars optocht naar Egypte. Vergelijk Jes. 19:1, enz., en Ezech. 29,30,32.

Isa 19.1

30) slaan.

Dat is, het land te overweldigen en de inwoners te verslaan. Vergelijk boven Jer. 43:11, en onder Jer. 47:1, enz.

Jer 43.11 47.1
31) Migdol;

Zie van deze plaatsen boven Jer. 44:1.

Jer 44.1

32) Stelt er u naar,

Tot tegenweer, gelijk boven Jer. 46:4.

Jer 46.4

33) verteerd,

Zal het zekerlijk doen; of gelijk het zwaard der Babyloni‰rs verslonden heeft wat rondom u is, alzo zal het nu uwe beurt zijn.

34) zijn uw sterken weggeveegd?

Hebreeuws staat het woord sterken, [in het getal van velen] weggevaagd, [in het getal van enen], dat is, elkeen van uw sterke krijgslieden; alzo in het volgende.

35) stonden niet,

Dat is, zij konden en durfden niet blijven staan tegen de Babyloni‰rs.

36) voortdreef.

Of, aanstoot, nederstiet.

37) maakte der struikelenden veel;

Hebreeuws, Hij vermenigvuldigde den struikelende.

38) de een viel op den ander;

Hebreeuws, de man op, of met zijnen naaste.

39) zeiden:

Die Farao uit andere landen waren te hulp gekomen, zeiden alzo tot elkander; vergelijk Jes. 13:14.

Isa 13.14

40) geboorte,

Dat is, ons vaderland.

41) vanwege

Of, slechtelijk, voor, van. Hebreeuws, van het aangezicht.

42) verdrukkende zwaard.

Anders: vanwege het zwaard des verdrukkenden [lands]. Zie boven Jer. 25:38.

Jer 25.38
43) gedruis;

Dat is, een pocher en snorker, die ene grote beweging en gewoel maakt, maar het heeft met hem inderdaad niets te beduiden; hij heeft zijn tijd zorgelooslijk verzuimd, hij is te laat op; dat moeten wij nu mede ontgelden. Anders: is verwoest, of geruineerd. Hebreeuws, een groot gedruis, of ene verwoesting, die met groot gedruis of gekraak geschiedt.

44) gezetten tijd laten voorbijgaan.

Of, bekwamen tijd, om te krijgen, of dit onheil, volgende de gedane waarschuwing, voor te komen.

45) als Thabor onder de bergen,

Dat is, gelijk de berg Thabor boven andere bergen, en de berg Karmel in zee uitsteekt, alzo zal Nebukadnezar al zijne vijanden teboven gaan, en hen onder zich brengen. Anderen nemen het als een afgebroken rede van eedzwering in dezen zin; zo zeker als die bergen vast en wel geworteld zijn, zal ook dit mijn werk volbracht worden. Van Thabor, zie Richt. 4:6, van Karmel, 1 Kon. 18:19.

Jud 4.6 1Ki 18.19
46) gereedschap der gevankelijke wegvoering,

Dat is, pak en zak [gelijk men zegt] en maak uw bagage gereed, die gij van doen moogt hebben, als gij gaan zult in gevangenschap. Vergelijk Ezech. 12:4, enz.

Eze 12.4

47) inwoneres,

Die gij zo zeker en vast meent te wonen; vergelijk Jes. 47:8, en onder Jer. 48:18.

Isa 47.8 Jer 48.18

48) Nof zal ter verwoesting worden,

Gelijk boven Jer. 46:14.

Jer 46.14

49) verbrand worden,

Anders: zal verwoest, of bedorven worden.

50) vaarze;

Dat is, gelijk een jong koekalf, een jonge vaars, vet, dartel en weelderig.

51) slachter

Of, kerver, houwer. Hebreeuws, de kerving, snijding, versnijding; dat is, de kerver, [dien wij noemen slachter] of houwer. Zie Job 35:13, en Job 33:6.

Job 35.13 33.6

52) komt,

Of, de slachter van het noorden, die komt, die komt; dat is, zal gewisselijk en haast komen.

53) gehuurden in haar midden zijn

Die soldaten, die Egypte [die jonge vaars, die weelderige dochter] om geld of soldij gehuurd en aangenomen heeft, die onder haar krijgsvolk zijn.

54) gemeste kalveren;

Hebreeuws, kalveren der mesting.

55) hebben zich ook gewend,

Dat is, zullen zich omwenden, en zo in het volgende.

56) verderfs is over hen gekomen,

Of, van ondergang, dodelijk ongeval.

57) bezoeking.

Dat is, straf; zie Gen. 21:1.

Ge 21.1
58) Haar stem zal gaan als van een slang;

Dat is, Egypte zal niet meer zo blazen en snorken als tevoren, maar wel klein piepen en ootmoedig spreken, als de Babyloni‰rs hen zullen overkomen. Vergelijk Jes. 29:4.

Isa 29.4

59) zij zullen met krijgsmacht daarhenen trekken,

De Babyloni‰rs.

60) woud afgehouwen,

Dat is, de steden en dorpen, idem het volk, of de krijgslieden van Egypte, die vanwege de dichte menigte der mensen bij een woud vol bomen worden vergeleken; vergelijk Jes. 10:18,19.

Isa 10.18,19

61) onderzoeken;

Te weten het getal der bomen, dat is der mensen.

62) niet tellen kan.

Hebreeuws, zij hebben geen getal; alzo Richt. 6:5.

Jud 6.5
63) noorden.

Dat is, der Babyloni‰rs.

64) menigte van No,

Of, gemeen volk. Het Hebreeuwse woord Amon wordt ook alzo in dit boek genomen, onder Jer. 52:15, voor Hamon; dat is, menigte, hoop volks, of schare, die door gewoel en menigte gedruis maakt; vergelijk Ezech. 30:15, gelijk dan de stad No, dat is, naar het algemeen gevoelen, Alexandri‰, een zeer vermaarde volkrijke zee- en koopstad in Egypte was. Anders betekent Amon een voeder, voedsterheer, of voedsterling, die iemand voedt en opkweekt, of van iemand gevoed wordt; waarom sommigen hier overzetten: De voedsterheer, of de voedsterlingen; dat is, zich generen van No, gelijk zulks ook met waarheid van grote koopsteden gezegd mag worden, dat vele mensen daarvan leven; vergelijk Nah. 3:8.

Jer 52.15 Eze 30.15 Na 3.8

65) koningen,

Dat is, niet alleen dezen koning, maar ook zijne navolgers, of de vorsten en regenten van Egypte, die op hun koning vertrouwden, en mede als kleine koningen in zo een machtig koninkrijk waren; vergelijk boven Jer. 19:3, en wijders Gen. 14:1, en Deut. 33:5; idem Joz. 12:9, enz.

Jer 19.3 Ge 14.1 De 33.5 Jos 12.9
66) ziel zoeken,

Dat is, die naar hun leven staan; gelijk boven dikwijls.

67) zal zij

Namelijk de dochter van Egypte, dat is Egypteland. Zie Jer. 46:24, en Jer. 46:11 met de aantekening.

Jer 46.24,11

68) bewoond worden

Vergelijk Ezech. 29:11,13,14, en zie het tegendeel van Babel, onder Jer. 50:39.

Eze 29.11,13,14 Jer 50.39
69) zaad uit het land hunner gevangenis;

Dat is nakomelingen.

70) verschrikken.

Of, sidderen, beven.

71) voleinding maken

Zie boven Jer. 4:27.

Jer 4.27

72) mate,

Zie boven Jer. 10:24.

Jer 10.24

73) niet gans onschuldig houden.

Hebreeuws, onschuldig houdende, niet onschuldig houden; gelijk boven Jer. 30:11; dat is, ten enenmale ongestraft laten.

Jer 30.11
Copyright information for DutKant